Ouwe Leidse: de Europese oertaal - Mare di Libri (original) (raw)
Marcus van Boxhorn: uitvinder van de Europese oertaal
Dat ‘Griecken ende Duytschen aan de borsten van eene moeder gelegen, ende uit eene mondt leren spreecken hebben’, is tegenwoordig gesneden koek, al zeg je het niet meer zo. Grieks en Nederlands zijn verwant, zo luidt de minder charmante vertaling.
De oorspronkelijke formulering staat in het bloemrijke ‘Bediedinge�’ (zie voor volledige titel onderaan), van de Leidse hoogleraar Marcus Zuerius van Boxhorn (1612-1653). Daarmee lanceerde hij de theorie dat bijna alle Europese talen, en ook nog Perzisch, aan elkaar verwant zijn. ‘Van een ende de selve afcomste’, in zijn woorden.
De auteur zelf doet dat met behoorlijke omhaal van woorden, door een lange beleefde brief te schrijven aan Amalia van Solms, prinses van Oranje, en door te beginnen over een groep altaren met beelden voor de mysterieuze godin Nehalennia, die in Zeeland waren aangespoeld. Om vervolgens te verklaren dat de naam eigenlijk verwant is aan ‘eiland’, want een ‘n’ voor een woord is er zo aan- of afgehaald. Vergelijk ook ‘oom’, dat eigenlijk inwisselbaar is voor ‘noom’, stelt de Brabander Van Boxhorn (geboren in Bergen op Zoom). Op dezelfde manier is een ‘z’ er ook weer zo aangeplakt, dus dat wordt ‘Zeeland.’ De mysterieuze godin Nehalennia was dus gewoon de godin van Zeeland, het ‘eiland.’’
Maar naast deze nu wat onnozel aandoende etymologieën, maakt de taalkundige avant la lettre toch ook rake vergelijkingen tussen het franse ‘eau’ en het Germaanse ‘aa’, en het Nederlandse stuk ‘ei’ van eiland.
Langzamerhand, in een reeks vragen gesteld naar aanleiding van de Nehalennia-verhandeling, en antwoorden daarop, doet de geleerde eindelijk zijn hele theorie uit de doeken. Nederlands, Grieks, Latijn, Perzisch en Duits zijn afkomstig van het ‘Scythisch.’ Daarmee doelt hij duidelijk het woeste ruitervolk de Scythen, zoals beschreven door de oude Grieken. Maar waar hij de vele Scytische voorbeeldwoorden vandaan haalt, die bovendien zo op het Nederlands lijken, blijft onduidelijk.
Later worden ook nog eens Gothisch, Oudsaksisch, Deens, Zweeds, Litauws, Tsjechisch, Kroatisch en Welsh opgenomen in de taalfamilie, onder begeleiding van vele woordenlijstjes. En, wat ook belangrijk is, andere talen zoals het Hebreeuws, juist niet.
Van Boxhorn maakt dan ook zijn landgenoot Becanus belachelijk. Die stelde dat Nederlands de oorspronkelijke taal was van het paradijs, waarvan alle talen afstammen. ‘Wenich’, wil hij kwijt, over zulke ‘beuselarijen.’ Ook elders in het boek wordt menige schimpscheut uitgedeeld.
Hoewel de tijd voor het idee van taalverwantschap duidelijk rijp was, slaat Van Boxhorn toch flink wat extra spijkers op hun kop. Niet iedere overeenkomst betekent een verwantschap, benadrukt hij. Overeenkomsten tussen talen moeten systematisch zijn, er moet een plausibele overeenkomst in betekenis zijn. Het is nog mooier als er overeenkomsten in de grammatica naar voren komen, en het beste is het als een uitzondering of afwijking in de ene taal ook in de andere taal verschijnt. Allemaal klinkklare grondslagen van de huidige vergelijkende taalkunde.
Dat hij zich niet altijd aan zijn eigen regels kon houden (zo kwam ‘arta’ in het Perzische ‘artaxerxes’ volgens hem van het Nederlandse ‘hard’), kun je ook wijten aan de absolute nulstand waarmee hij begon. Voeg daarbij het feit dat Van Boxhorn wat betreft de meegerekende talen al een tamelijk compleet beeld had van wat nu de Indo-Europese taalfamilie heet, en je kunt hem met recht een voorloper noemen van de vergelijkende taalwetenschap (hoewel hij ten onrechte Turks ook meeneemt).
Dat anderen later met die eer gingen strijken, hoefde Boxhorn al niet meer mee te maken. Hij overleefde zijn boekje maar zes jaar.
Bruno van Wayenburg