A. Nieuwhof (red.) 2008, De Leege Wier van Englum. Archeologisch onderzoek in het Reitdiepgebied (original) (raw)
Related papers
2019
In opdracht van Gemeente Utrecht heeft RAAP van 7 september tot en met 12 oktober 2015 en van 22 tot en met 31 augustus 2016 een archeologische opgraving uitgevoerd in verband met de geplande ontwikkeling van het plangebied Leeuwesteyn Noord in Leidsche Rijn, in de gemeente Utrecht. De archeologische resten binnen het plangebied maken deel uit van een uitgestrekte nederzetting uit de vroege middeleeuwen, waarvan grote delen in een eerder stadium door archeologen van de gemeente Utrecht waren opgegraven (LR51/54). Ten tijde van die opgraving kon het onderhavige plangebied nog niet worden onderzocht, aangezien daar op dat moment nog de autosnelweg A2 was gelegen. Nadat de snelweg verplaatst was, kon het plangebied alsnog onderzocht kon worden. Nadat het talud van de snelweg was afgegraven, is in eerste instantie een booronderzoek uitgevoerd. Hieruit werd al snel duidelijk dat het aanleggen van de snelweg voor weinig verstoring van de bodem had gezorgd. Het was dan ook de verwachting dat resten van de vroegmiddeleeuwse nederzetting goed gewaard zouden zijn. Of de archeologische resten zich over het gehele plangebied uitstrekten was voorafgaand aan het onderzoek niet duidelijk. Tijdens de opgraving is een oppervlakte van 5.321 m2 opgegraven, verdeeld over gemiddeld twee vlakken. In de geul van de Oude Rijn zijn plaatselijk vier vlakken aangelegd. Hierbij is de voortzetting van de vroegmiddeleeuwse nederzetting LR51/54, gelegen op de noordelijke oever van de Oude Rijn, opgegraven. Nieuw in dit onderzoek is het vermoeden dat de nederzetting niet in de binnenbocht van deze rivier was gelegen, maar juist in de buitenbocht. De resten dateren uit globaal de tweede helft van de Merovingische tijd tot en met de eerste helft van de Karolingische tijd. V??r deze tijd werd het gebied wel bezocht door mensen, getuige enkele vondsten uit de laat-Romeinse tijd in een dieper gelegen laag, maar van bewoning was toen nog geen sprake. De start van de bewoning in dit deel van de nederzetting moet op basis van zowel de aardewerkdateringen als de metalen voorwerpen rond of kort na 575 liggen, het einde van de bewoning ligt rond 850. Nieuw ten opzichte van de eerder uitgevoerde onderzoeken binnen LR51/54 is dat tegen de westelijke grens van het onderzoeksgebied de resten zijn gevonden van een houten beschoeiing. Deze was opgebouwd uit dicht tegen elkaar geplaatste, aangepunte eikenhouten palen die waren ingeheid in een oudere restgeulvulling langs de noordelijke oever van de Oude Rijn. E?n van de palen kon door middel van 14C ouderdomsbepaling gedateerd worden tussen 650 en 770, de datering van het aardewerk duidt op een datering in het begin van de achtste eeuw. De beschoeiing zal zijn gebruikt ter versteviging van de oever en zal het mogelijk hebben gemaakt om boten te laten aanleggen. Al met al is er sprake van een zeer uitgestrekte, welvarende nederzetting. Samen met het deel dat door de archeologen van gemeente Utrecht is opgegraven gaat het om 275 m nederzettingsterrein dat zowel in het oosten als in het westen nog niet is begrensd. Hierbij dringt de vraag zich op of er gesproken kan worden van een uitzonderlijke nederzetting met wellicht een hogere status. Hierop zouden bijvoorbeeld de zwaar gefundeerde bijgebouwen, die voorzichtig zijn ge?nterpreteerd als pakhuizen kunnen wijzen. Als we kijken naar de vondsten, met name het metaal en aardewerk, maar ook zeker de dierlijke resten, zien we over het algemeen een normaal spectrum dat ook in andere gelijktijdige nederzettingen langs de Oude Rijn zichtbaar is. Tussen het materiaal bevinden zich wel verschillende afwijkende vondsten en zeker de munten, afkomstig uit verschillende delen van Europa, vormen een bijzonder complex. Is dit voldoende om echt te kunnen stellen dat de bewoners een bijzondere status hadden binnen de vroegmiddeleeuwse wereld? Om hier van te kunnen spreken ontbreken de echt kostbare objecten. Het lijkt wel te gaan om mensen die deelnamen aan uitgestrekte handelsnetwerken en hiermee waarschijnlijk wel enig aanzien hebben verkregen. Wellicht kan er zelfs worden gesproken van een handelsnederzettin
Archeologie in Vlaanderen, 1995
Aanvullend onderzoek van de Gallo-Romeinse nederzetting Kontich-Kapelleveld (prov. Antwerpen) Interimverslag 1993 Rica Annaert (A.VR.A.), in samenwerking met de Nationale Dienst voor Opgravingen (thans Instituut voor het Archeologisch Patrimonium) en de gemeente Kontich. Op het Kapelleveld (Kad. Sie C, nr. 648) werd een aantal sporen ingetekend die door de heer H. Verbeeck in de overgangsperiode tussen late IJzertijd en de vroegromeinse tijd werden gesitueerd (fig. 1 en 2: A). Het betreft een vierkantig greppelsysteem van 8 m zijde waarrond meerdere paalsporen op de aanwezigheid van een nederzetting wijzen. Gebouwplattegronden konden evenwel niet gereconstrueerd worden. Ten zuiden en ten oosten van deze zone nam het aantal Romeinse sporen toe zonder dat een duidelijk nederzettingspatroon gedetecteerd werd 1. Op de Steenakker (Kad. Sie C, nrs, 645 en 646) werd een Gallo-Romeins ya««m met temenos gelokaliseerd (tig. 1 en 2: B), waarbij in zuidelijke richting een woonzone van een Gallo-Romeinse vicus aansluit (fig. 1 en 2: C). De kern van deze bewoning bestaat uit een aantal houten woonhuizen en bedrijfsgebouwtjes die alle geaxeerd zijn op een noordwest-zuidoost verlopende straat. Een greppelsystecm verdeelt gans deze zone in erven. Aan de rand van het woonareaal werden enkele ijzersmeltoventjes en een pottenbakkersoven teruggevonden, zodat hier enige ambachtelijke bedrijvigheid kan verondersteld worden 2 .