De heropkomst van gemeenschapsmunten: aanzet tot sociaal engagement en/of bron van lokaal crisismanagement? (original) (raw)
Abstract
In nauwe samenhang met de heersende wereldwijde monetaire crisis, gaan heden ten dage in economische kringen meer en meer stemmen op voor de introductie van complementaire geldmiddelen, die tot een monetair multiculturalisme zouden moeten leiden. Dit idee is echter niet nieuw: tot een 200-tal jaar geleden circuleerden verschillende munten naast elkaar en werden deze ook algemeen aanvaard. Denken we maar aan de veelvuldige Romeinse imitaties die vaak als noodgeld worden geïnterpreteerd, de verschillende middeleeuwse munten uitgegeven door plaatselijke machthebbers of het gebruik van tokens als kleingeld in het 17e, 18e en 19e eeuwse Groot-Brittannië. Het is pas vanaf de 17e eeuw, met de vorming van natiestaten en de schaalvergroting van de handel, dat het muntsysteem meer en meer gehomogeniseerd werd en uiteindelijk uitgroeide tot onze huidige monetaire monocultuur, waarin voornamelijk de dollar en de euro een belangrijke rol spelen. De laatste dertig jaar zijn complementaire muntsystemen echter opnieuw aan een opmars bezig. Momentaal bestaan er meer dan 5000 complementaire muntsystemen, verspreid over de hele wereld. Een eerste groep wordt gevormd door complementaire muntsystemen met commerciële doelstellingen, zoals de zogenaamde airmiles, met klantenbinding als voornaamste doel. Deze lezing gaat echter over een tweede groep van complementaire munten, die eerder sociale doelstellingen onderschrijven. Over het algemeen willen deze systemen op één of andere manier ten goede komen aan de gemeenschap waarbinnen ze circuleren, en worden ze daarom ook wel eens gemeenschapsgeld genoemd. Dergelijk gemeenschapsgeld laat toe om in de lokale economie welvaart te creëren en worden in vele gevallen ingezet om aan een soort van lokaal crisismanagement te doen. Zo hebben ze bijvoorbeeld als doel om werkloosheid tegen te gaan, een gemeenschapsgevoel te creëren, het identiteitsbesef te versterken of een positief effect op het milieu te genereren. Deze geldmiddelen zijn steeds complementair aan het wettelijke betaalmiddel, worden uitgegeven en aanvaard binnen een wel afgebakende zone en voor welbepaalde doeleinden, kunnen uitgegeven worden via verschillende dragers en kunnen verschillende waardestandaarden aannemen. Een eerste bekend voorbeeld van dergelijke gemeenschapsgeld circuleerde tijdens de jaren ’30 van de vorige eeuw in het Oostenrijkse dorpje Wörgl. De Great Depression zorgde ook hier voor een verhoogde werkloosheid en bijhorende financiële problemen. De burgemeester van het dorp reageerde op deze lokale crisis door het uitgeven van zogenaamd ‘zegelgeld’, dat lokaal verdiend en gespendeerd kon worden (zie fig. 1). Doordat het geld, via het systeem van zegels, elke maand 1% van zijn nominale waarde verloor, circuleerde het erg snel. Dankzij de introductie van dit complementaire muntsysteem maakte Wörgl een grote economische heropbloei door, met een sterke afname van de werkloosheid en grote investeringen in publieke werkzaamheden. Het systeem werd echter na 13 maanden verboden door de Nationale bank van Oostenrijk, die haar monopolie op geldcreatie bedreigd zag. Een tweede bekend voorbeeld van een complementair muntsysteem deed zijn intrede in 1983 in Courtenay, Canada, een stadje dat eveneens door een grote werkloosheid getroffen werd. Als een antwoord op dit probleem, introduceerde Michael Linton in 1983 het zogenaamde Local Exchange Trade System of LETS. Het ging hierbij om een lokaal, non-profit ruilnetwerk waar goederen en diensten met elkaar geruild kunnen worden, zonder dat hier conventionele Canadese dollars voor nodig waren. Bewoners van Courtenay konden aan hun medebewoners zaken aanbieden waar zij zelf goed in waren, tijd voor hadden of teveel van hadden, werden hiervoor vervolgens ‘vergoed’ in complementaire ‘green dollars’ en konden zich tenslotte met dit tegoed een goed of dienst aanschaffen waar zij zelf behoefte aan hadden (zie fig. 2). De introductie van het LETS had een erg gunstig effect in Courtenay, met een sterke afname van de werkloosheid een evenredige toename van het gemeenschapsgevoel. Het LETS-idee was zo populair en zo eenvoudig toe te passen, dat het zich al snel over de rest van de wereld uitspreidde. Enkel in België zijn op dit moment 40 Vlaamse LETS-groepen actief, terwijl Franstalig België meer dan 60 initiatieven kent. Een derde voorbeeld is dat van de Gentse Torekes. Deze lokale munten circuleren sinds 2010 volop in de Gentse Rabot-wijk, statistisch gezien de armste wijk van Vlaanderen (zie fig. 3). De Torekes werden geïntroduceerd als een manier om in de buurt ecologische en gezondheidsbevorderende activiteiten te stimuleren, de buurt te verfraaien en de algemene kwaliteit van het leven te verbeteren. Inwoners van de wijk kunnen de Torekes, uitgegeven in biljetten met een waarde van 1 of 10, verdienen door activiteiten die de buurt ten goede komen, zoals het schoonmaken van de straten, het aanleggen van een geveltuin of het begeleiden van sportactiviteiten. Deze lokale geldmiddelen kunnen vervolgens gespendeerd worden bij lokale handelaars zoals bakkers, groentewinkels en fietsenmakers of kunnen ingeruild worden voor bijvoorbeeld cinematickets of vervoerbewijzen voor bus of tram. De meeste Torekes worden echter gebruikt voor de huur van individuele volkstuintjes, die op een ongebruikt fabrieksterrein werden aangelegd. De Torekes zijn erg succesvol in de buurt, met een circulatie van meer dan 50.000 Torekes in het eerste jaar, en maken van de buurt een aangenamere plaats om te wonen en te leven. Een vierde en laatste voorbeeld is dat van het Balinese ‘tijdgeld’, een complementair muntsysteem dat al eeuwenlang voor een zeker maatschappelijk evenwicht zorgt op het eiland Bali. De Balinese samenleving is onderverdeeld in verschillende Banjar, die zowel geografisch als conceptueel een eenheid vormen. Voor de activiteiten en projecten die binnen dergelijke Banjar worden georganiseerd, zoals religieuze festivals, huwelijken, of de oprichting van een nieuw schoolgebouw, wordt steeds in groep een bepaald ‘bedrag’ vastgelegd dat door elke familie ‘betaald’ moet worden. Voor de vereiste bijdrages bestaat echter een dubbel ‘valutasysteem’: de Rupiah of het conventionele Indonesische geld enerzijds, en de Nayahan Banjar of het werken in functie van de gemeenschap anderzijds. Het systeem leidt binnen een Banjar tot grote flexibiliteit en evenwicht. Dit laatste wordt uitgedrukt in tijd, waarbij de rekeneenheid gelijkstaat aan ongeveer 3 uur werk. Het is namelijk zo dat personen met meer conventioneel geld, “rijker” in onze terminologie, meestal minder tijd hebben, en omgekeerd. Door zowel bijdragen in geld als tijd te aanvaarden, ontstaat er als het ware een soort van balans tussen de verschillende sociale klassen. De vraag is nu wat dergelijke complementaire muntsystemen kunnen betekenen voor de huidige economische crisis. Op lokaal niveau worden gemeenschapsmunten blijkbaar spontaan geïntroduceerd, zoals blijkt uit het succes van de time banks in Spanje en de heropkomst van een systeem van ruilhandel in Griekenland. Of dergelijke initiatieven ook zullen kunnen toegepast worden op ruimere, nationale of wereldwijde schaal, is iets waar economen zich momenteel over buigen en wat de toekomst zal moeten uitwijzen.